In Engeland, op het Isle of Wight, loopt elke dag op hetzelfde tijdstip een man met een hond.
Een man van formaat, dik met een opmerkelijke concentratie kilo’s van zijn borst tot zijn knieën. Daarboven en daaronder is hij bijna schriel wat hem een eigenaardige ruitvorm oplevert.
Zijn hondje heeft de hoop op een leuk leven met rennen en stokken opgegeven en sjokt elke dag dezelfde route met hem mee. Het hondje is ook dik, een treffende uitvoering van een worst op pootjes.
De man naast me bij de bushalte, wijst naar de man en zegt: ’Hij is weer op weg naar de
fish & chipskraam zoals elke dag om half zes. Hij bestelt altijd twee porties, anderhalf voor hemzelf, een halve voor de hond. Ik ken hem al jaren.
Eten is zijn levensvervulling’, gaat hij verder, want Engelsen praten makkelijk tegen vreemden.
‘‘s Morgens eet hij vier eieren met drie plakken spek, de hond krijgt één ei met één plak.
Tussen de middag drie meatballs met puree, de hond één maar zonder puree. Om en uur of vier is het tijd voor thee, met twee scones, de hond krijgt niks want suiker is niet goed voor een hond, heeft hij bedacht. En dan begint de cyclus opnieuw bij de fish & chipskraam. Alcohol doet hij niet en voor groente is hij allergisch. De doperwten bij zijn fish & chips negeert hij stelselmatig. Om acht uur ’s avonds eet hij wel een appeltje, dat is zijn idee van gezond.
Op jaarbasis zijn dat driehonderdvijfenzestig appeltjes, vijfhonderdzevenenvijftig porties fish & chips, zevenhonderddertig scones, een kleine elfhonderd meatballs en even zoveel plakken bacon en veertienhonderd eieren.’
De man somt het zo vlot op dat duidelijk is dat hij dit rekensommetje eerder heeft gemaakt,
‘Zijn moeder ligt ten grondslag aan zijn levensstijl, zowel voor als na haar dood. Ze heeft hem als haar enigst kind verwend tot op het bot, als compensatie dat hij geen vader had. Die was verdronken op de grote vaart vertelde ze altijd, maar iedereen wist dat hij na een pleziertje aan wal geen zin had in deze vrouw met haar baby. Ze drukte haar liefde voor hem uit in voedsel wat hem al op jonge leeftijd tot een Dik Trom maakte.
Toen zijn moeder overleed bouwde hij zelf verder aan zijn vette rijk met als excuus dat hij niemand had. De mensen hier hadden eerst medelijden met hem en nodigden hem uit om te komen eten, maar hij cultiveerde zijn excuus dusdanig dat mensen moe van hem werden. Hij is nu zevenenvijftig, zijn moeder is al negentien jaar dood en hij heeft nog steeds niemand.
Er is geen vrouw die aan hem wilde beginnen en zijn eigen vleselijke behoeften beperken zich tot die op zijn bord. Naar een vrouw taalt hij niet.
Hij vreet zich langzaam naar zijn kist, ik geef hem nog een jaar of vijf en die hond drie. Maar we zullen zien.
Maar ik denk weleens… stel dat ze hem in de toekomst ooit opgraven, dan geeft hij wel een vertekend beeld van de mensheid. Wij vergaan tot as maar hij heeft eeuwigheidswaarde met al dat vet in zijn lichaam.
Geschiedenis is fictie.
Kijk, daar is de bus…’
De man met het hondje geeft de hond zijn halve portie.