Anna stond in de tuin en keek om zich heen. De lente had de dorre takken al voorzichtig aangeraakt, langzaam werd alles weer groener. Er hing een trilling in de lucht, de aankondiging van het nieuwe voorjaar. Ze was graag buiten, zeker nu de lente in de lucht hing, binnenkort zou de tuin exploderen in alle mogelijke lentebloemen. Ze keek naar haar forsythia, naar de breekbare kopjes van de narcissen en de bibberige halsjes van de sneeuwklokjes.
‘ Lief hè,’ zei ze, ‘misschien moeten we nog wat nieuwe plantjes halen, een paar hebben de winter niet overleefd. Aanstaande zaterdag is er een plantjesmarkt van de kerk, daar maar eens kijken, vind je niet?’
De buurman hoorde haar stem en deed het raam open.
‘Misschien kunnen we dan gelijk even langs mevrouw Lindemans, die is zo ongelukkig gevallen, ze heeft gips en kan geen kant op. Op de plantjesmarkt kopen we wel meteen iets voor haar.’
Hij keek naar haar. Zelfs in haar oude kleren en tuinhandschoenen zag ze er uit om door een ringetje te halen.
Hij volgde haar bewegingen, ze was geen jonge vrouw meer, haar leeftijd zat in haar heupen en in haar knieën, maar ze was mooi op een aarzelende manier zoals de sneeuwklokjes in haar tuin.
Ik ken haar al zo lang dacht hij. Ze zaten samen op de kleuterschool, later fietsten ze samen naar de middelbare school. Ze schuifelden samen op een klassenfeest maar verkering kregen ze nooit. Hij wilde wel maar hij durfde haar nooit mee uit te vragen. Morgen vraag ik haar mee uit, morgen, had hij steeds gedacht. Maar morgen kwam nooit. Zij ging studeren in de stad, hij bleef in het dorp en ging in het bedrijf van zijn vader werken. Ze hadden nog een tijdje geschreven maar haar brieven werden korter en sporadischer tot ze niet meer kwamen. Hij vergat haar nooit en hoopte dat ze ooit terug zou komen naar de plek waar ze geboren was, dan zou hij haar eindelijk mee uit vragen en zeggen dat hij haar nooit vergeten was.
Ze kwam ook terug maar met een man aan haar arm die iets bij buitenlandse zaken deed. Hij herinnerde zich de schok, de pijn die hij voelde toen hij ze samen zag, de armen om elkaar heen. Ze was zó gelukkig met hem. Ze kochten een huis vlak naast het zijne. ‘Wat gezellig, we worden buren’, had ze nog gezegd. ‘Je bent zo’n fijne vriend, vroeger al.’
Langzaam berustte hij in haar geluk, al trouwde hij nooit.
Maar op een dag was de man verdwenen. Vertrokken zonder een woord, zonder afscheid en zonder verklaring. Opgelost alsof hij nooit bestaan had. Anna was in alle staten geweest. Haar hele hart had ze aan de man verpand en nu was hij weg. De arts moest er aan te pas komen om haar te kalmeren maar haar pijn was ondraaglijk gebleken. Hij had de man vervloekt om haar verdriet. Als ze er aan toe was, zou hij haar vertellen hoeveel hij van haar hield en altijd had gedaan. Misschien morgen, overmorgen of zelfs over een jaar als het nodig was, maar hij zou het haar vertellen.
Hij had gewacht, zoals iedereen had gewacht, tot ze beter werd. Maar dat werd ze niet. Anna kon de realiteit niet aan en vluchtte in een denkbeeldige wereld waar de man nog bij haar was en ze nog lang en gelukkig leefden.
‘Pak jij vast even de tassen, schat?’ hoorde hij haar zeggen. Ze beschreef de huiselijke tafereeltjes in monologen met zichzelf.
Hij was kansloos, opnieuw te laat. Ze was hem weer ontglipt.
En weer berustte hij. Zijn liefde standvastig en onveranderd.
Ze deelden samen een onbeantwoorde liefde.
Ze zag hem bij het raam staan en zei: ‘Goedemorgen Leen.’
‘Goedemorgen Anna’, zei hij en glimlachte naar haar.
Over
Marga de Waard
Op luchtige toon schrijft Marga over universele onderwerpen als liefde, vergankelijkheid en het menselijk tekort. De verhalen zijn soms melancholisch, soms ontroerend, vaak herkenbaar maar altijd relativerend.
Eerder verscheen de verhalenbundel ‘Vijftig.' Tevens is zij oprichtster van dit online Magazine.