Wil je met me lopen? Verhalen over verkering – Janny (88)

‘Ik was nog geen zestien toen ik zo rond ’48, ‘49, samen met een vriendin bij de Victoria ging werken, de chocolade- en biscuitfabriek in Dordrecht. De EMF, de Elektro Motoren Fabriek, zat ernaast en daar werkte mijn eerste verkering. Ik sprak altijd met hem af in mijn lunchpauze. Samen met een vriendin die ook een knul had gingen we dan wandelen of gewoon op een bankje zitten kletsen. Het was een leuke tijd, maar niet voor eeuwig want hij wilde dat ik katholiek werd en dat wilde ik niet. Daar kwam bij dat hij niet zo groot was en ik wilde graag een grote man, dat was ik van huis uit zo gewend. Mijn vader en broers waren ook groot. Dus dat is niks geworden.

De volgende verkering was met mijn latere man, Piet. Ik zag hem voor het eerst toen hij bij ons aan de deur kwam in Oud-Beijerland, want daar kom ik vandaan. Mijn vader repareerde de leren ballen van de voetbal en bewaarde die op zolder. Ze werden opgehaald als er gespeeld moest worden en dan kwam Piet. Maar toen was er nog niks. Na de Victoria was ik in de huishouding gaan werken, vaak in gezinnen met kinderen. Ik werkte op een gegeven moment bij een ouder echtpaar met zes of zeven kinderen en die hadden ook een winkel. ’s Morgens hielp ik in huis en ’s middags stond ik in die winkel. Er werd plastic verkocht, dat kwam toen net op de markt, maar ook ijzerwaren. Op een dag stapte Piet de winkel in en vroeg om spijkers. Die lagen op de eerste verdieping dus ik zei: “Loop maar even mee naar boven.’’ Toen we daar stonden vroeg ik wat hij precies wilde. Hij zei: “Ik wil jou hebben!’’ en ‘’Ben je morgen vrij?’’ Nou, dat moest ik eerst gaan vragen, maar ik wilde wel want ik vond hem ook leuk. De volgende dag was het Koninginnedag en zijn we gaan dansen. Dat was het begin van onze verkering, we zijn nooit meer uit elkaar geweest.

We zijn vaak wezen dansen, samen of met een vriendengroep; in Oud-Beijerland in Hotel De Oude Hoorn, boven Hotel Barona of de Rustburg, maar ook in Rotterdam in Dancing l’Ambassadeur. De entree was één gulden vijftig, dat weet ik nog wel, dat was voor die tijd best veel.

Mijn moeder naaide heel goed en had een prachtige klokrok met een petticoat van zwart glacé voor me gemaakt. ‘’Op zwart kun je alles aan’’, zei ze dan. Ze maakte bloesjes van moirézijde met van die grote pofmouwen, echt prachtig, in ijsblauw, roze, groen en wit, dat weet ik nog goed.

Piet werkte als machinist op de grote vaart, soms was hij drie maanden weg, soms ook wel vijf! Als hij weg was mocht ik niet gaan dansen van mijn moeder, ook niet met de vriendengroep. Dat wilde ze niet want dan gingen de mensen praten: die rare meid en snap jij waarom hij aan haar blijft hangen…Oud-Beijerland was een dorp, daar ging dat zo.

Piet heeft op een gegeven moment nog even bij ons ingewoond want hij had geen huis meer. Dat kwam zo: zijn moeder was overleden en zijn vader is toen naar het armenhuis gegaan, ook in
Oud-Beijerland. Hij kreeg daar verzorging, alle alleenstaande mannen gingen daarheen. Alleen had hij dat niet tegen Piet gezegd, dus die kwam een keer van de vaart terug en toen bleek het huis waar hij altijd woonde verhuurd aan andere mensen. Mijn moeder vond dat zielig en zei: “Laat hem maar bij ons komen dan.’’ Apart natuurlijk, want oh man, samen slapen was een doodzonde!
Dat was niet om religieuze redenen want wij deden nergens aan, al was ik wel Nederlands Protestanten Bond gedoopt. Nee, dat kwam meer omdat mijn moeder de oudste was van veertien kinderen, bij mijn vader thuis hadden ze er nog meer, dat was toen zo. Mijn moeder moest al jong hard en veel werken. En ze móest zelf trouwen. Ze zei dan: “Als je al zo jong een baby hebt zit je gelijk in de zorgen’’, dat wilde ze niet voor haar meiden. Dat begreep ik ergens wel. Maar ze was wel streng hoor, als we in de gang stonden te zoenen kwam ze na vijf minuten al voorbij lopen.

Piet en ik zijn na een jaar verloofd en vrij snel getrouwd. Eerst woonden we in bij mijn ouders, later kregen we via via een héél klein huisje in Oud-Beijerland. De keuken was in de woonkamer en de wc in de bedstee. Piet is eerst blijven varen maar toen we eenmaal kinderen hadden vond hij dat hij te veel van de kinderen miste. Ik liet het aan hem, want er gingen veel huwelijken mis als zo’n man thuiskwam.

De ene maandag was zijn laatste dag aan boord, de andere dag ging hij aan de slag bij Unilever. En die hadden huizen voor hun personeel dus zo zijn wij in Vlaardingen terechtgekomen, aan de Curaçaolaan.

Ik ben heel gelukkig geweest met hem, we hadden het hartstikke goed samen. Mijn man was een lieve man, echt een hele lieve man. Iedereen die hem kende zei dat. Dan vind ik de wereld weleens ruw, dat hij zo jong gestorven is, pas vierenvijftig jaar. In vier weken tijd was hij weg.  

Ik ben al drieëndertig jaar alleen. Twee jaar na de dood van Piet heb ik nog even kennis gehad aan een man, maar nee, je probeert een leegte te vullen die niet op te vullen is. Er zijn dagen, misschien ook omdat ik nu zo oud ben, dat ik ‘s morgens denk: was hij maar bij me. Of ‘s avonds als ik ga slapen. Het gemis blijft, zelfs na zo’n lange tijd. We hadden het gewoon goed.
Ik heb het hier in de flat ook goed hoor en mijn kinderen zijn geweldig, die helpen me met alles. Dat is zo fijn. Maar eerst waren hier activiteiten voor de bewoners en door de corona is dat allemaal weg. En je weet niet of dat weer terugkomt. Maar hoe dan ook, ik verveel me nooit. Ik begin binnenkort weer aan een grote legpuzzel, een moeilijke deze keer, met een beer.’

Tekst: Marga de Waard
Foto: Victoria, Toen in Dordt

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Winkelwagen
Scroll naar boven