‘Ik heb eerst een paar vriendjes gehad maar daar kwam verder niks van. Maar toen ik veertien was kreeg ik verkering met Sjaak. Die was toen zestien. Ik had hem gezien, op zijn brommer, op de boulevard in Vlaardingen. We hebben toen naar elkaar gezwaaid. Van lieverlee raakten we aan de praat en uiteindelijk kregen we verkering. We liepen dan van ‘t Hof naar ‘t Hoofd en terug, beetje zoenen op een bankje. Af en toe naar de bioscoop. Sjaak mocht niet van thuis, want hij was gereformeerd, ik niet. Daar zal hij thuis aardig moeilijkheden mee gehad hebben, maar we hebben doorgezet. Hij kreeg een oproep voor militaire dienst en toen kwam de man met de hamer langs en werd hij uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Daar heeft hij, met de heen – en terugreis mee, een maand of negen gezeten.
In 1964 zijn we getrouwd, ik was negentien, maar het is niet goed afgelopen. In 1970 zijn we gescheiden, twee kinderen hadden we toen. Achteraf had ik dat niet moeten doen maar ik kreeg een ander. Ik had bij Sjaak moeten blijven maar je was jong, je dacht niet na. Ik werd verliefd op Bram, onze buurman, misschien deed hij meer zijn best voor me. Maar het was ook niet dat Sjaak niet goed voor me was. Het is nog steeds een leuke gozer, hij leeft gelukkig nog. Nee, ik was gewoon gek, ik neem alle schuld op me. Hij heeft nu een hele aardige vriendin en heel af en toe kom ik er wel eens met mijn dochter.
Bram was ook getrouwd, die had acht kinderen. Stilgelegen had hij niet. Zijn vrouw was christelijk en die wilde er niks aan doen, dus dan krijg je er veel. Als buren hadden we veel contact, hij kwam af en toe een gebakje brengen. Of hij had gekookt en dan bracht hij een lekker stukkie vlees. Het was een hele gewone vent, niet per se knap, maar er sloeg een vonk over. Dat gaf natuurlijk problemen. De buren hadden het ook in de gaten. Die plakten briefjes op de deur met
‘C. de hoer’, dat stond voor Coby de hoer. Met Bram ben ik zo’n vijf jaar samen geweest, misschien iets langer, dat weet ik niet meer precies. Maar van hem ben ik ook gescheiden.
Ik had een vriendin, die woonde in Friesland. Die kende ik al sinds mijn twaalfde. Ik stuurde Bram een keer naar haar toe om te helpen haar huis op te knappen. Ze had geen man meer, gescheiden geloof ik. Maar die twee doken samen het nest in. Anderen vertelden me dat mijn vriendin met mijn vent ging. Dus ik heb ook mijn portie gehad. Het is stukgelopen met Bram, hij is met mijn vriendin getrouwd.
Ik heb ze een tijd gepest en achtervolgd. Ze nagezeten op de brommer en gescholden. Op de markt van Vlaardingen riep ik dan tegen iedereen die het horen wilde: ‘’Mensen, kijk eens even naar die stinkhoer!”, dat was mijn vriendin. Dat was natuurlijk fout. Mensen zeiden: Coby is gek! Maar Coby was niet gek, Coby was overspannen. Ik heb met Bram gelukkig geen kinderen gekregen, want Bram was ‘geholpen’. Hij had er al acht, dat was voor zijn vrouw blijkbaar ook genoeg.
Bram is lekker dood, die was van 1932. Mijn vriendin weet ik niet, die heb ik nooit meer gezien. Of die dood is of in een bejaardentehuis zit…
Ik heb daarna nog een tijd een vriend gehad, maar dat was meer voor de gezelligheid. Hij woonde in Schiedam en was ook alleen. Die kwam dan twee keer per week langs. Hij is overleden. En nu hoef ik niet meer.
Na Bram ben ik met mijn kinderen in de Van der Driftstraat gaan wonen. In een vrij huis, daar zit ik nu alleen. Veel te groot natuurlijk, maar ze kunnen je er niet uitzetten. Ik sta wel ingeschreven en kan zo een ander huis krijgen, maar je moet oude bomen niet verplaatsen. Ik zou ertegen opzien, dus zolang het gaat blijf ik er.
Mijn zoon is er niet meer, die heeft zelfmoord gepleegd. Op oudejaarsnacht heeft hij het gedaan, hij wilde het nieuwe jaar niet meer meemaken, veertig was hij. Op nieuwjaarsdag belden er twee agenten aan en ik dacht: o god, mijn dochter! Maar het bleek om mijn zoon te gaan. Ik had hem al jaren niet meer gezien, hij wilde geen contact. Hij had problemen, was depressief. Hij zat ergens in Noord-Holland in een tehuis met begeleiding, werkte ook niet meer.
Jaren geleden werd er een keer aangebeld terwijl ik op zolder was. Maar ik vloog niet gelijk van driehoog naar benee, ik verwachtte niemand. Ik dacht: laat maar gaan. Toen ik uit het raam keek zag ik tegenover het huis een man staan en ik denk dat hij het was. Misschien wilde hij het goed maken. Naderhand heb ik nooit meer iets gehoord. De jongen heeft rust, ik hoef me geen zorgen meer om hem te maken. Al vraag ik me soms af of hij aan me gedacht heeft toen met oudjaar. Hij is gecremeerd en staat nu in een urn op de kast. Ik heb met mijn dochter afgesproken dat, als het mijn tijd is, ze me samen met hem verstrooit in het bos, onder een boom. Met haar heb ik gelukkig goed contact.
Ik kan niet zeggen dat ik gelukkig ben. Ik leef gewoon door, ga naar de stad, naar Albert Heijn, hang een beetje op de bank, beetje lezen. Als ik terugkijk op mijn leven denk ik: klote. Maar de tijd dat ik om alles gerouwd heb is voorbij. Ik heb natuurlijk ook leuke herinneringen, maar als je zo zit, dan komen toch meer de vervelende dingen boven.’
Tekst: Marga de Waard
Foto: Mensen in het park, Nationaal Archief