Hij rende zoals hij nog nooit gerend had. Zo hard, dat hij loskwam van de grond. Hij vloog gewoon door de straten.
En hij vloog steeds een beetje hoger, eerst tot de lantaarnpalen, nu was hij al boven de daken. God, wat een mooie stad, dacht hij. Nog hoger ging hij, in de wolken was hij nu, bijna euforisch raakte hij er één aan. Het voelde naar niets, hij kon er dwars doorheen, zich verbazend over de kleurloosheid van de blauwe lucht. Hoger ging hij, steeds maar hoger. In zijn ooghoek verscheen de maan, zachtjes duttend tot de laatste zonnestralen. Hoger, nog hoger, een grote gelukzaligheid kwam over hem heen. En toen opeens een grote gouden poort, de hemelpoort.
‘Hé man,’ zei Petrus, ‘loop maar gelijk door maar doe wel even die vleugels af anders raken we in de war hierbinnen.
De man landde zachtjes en liep de open ruimte in. Mooi hier dacht hij.
‘Nou, nou’, hoorde hij een stem rechts voor zich. Het was God zelf.
‘Ja, ging lekker’, zei de man.
‘Misschien wat te veel hooi op de vork genomen?’ informeerde God.
‘Nou, ik vond het wel lekker gaan eigenlijk.’
God schoof een wolk aan de kant.
De man zag zichzelf op straat liggen met een laken half over zich heen.
‘Jemig’, zei de man verbaasd.
‘Yep, morsdood,’ zei God, ’hartaanval, te hard van stapel gelopen.’
‘Jemig,’ zei de man nog een keer, ‘en ik ging zo lekker.’
‘Hallucinatie, op de eerste hoek ging je al plat.’
‘Jemig.’
Hij zag zijn vrouw zich tussen de mensen doorwurmen. Ze leek verbaasd maar niet verdrietig.
‘Jemig’, zei ze.